Brief van de prelaat (oktober 2008)

De nederigheid is een onontbeerlijke deugd voor wie de heiligheid zoekt. In zijn brief van oktober schrijft de prelaat van het Opus Dei dat alleen met de hulp van God we goede instrumenten in de Zijn handen kunnen worden.

Geliefden, moge Jezus mijn dochters en zonen behoeden!

Het feit dat het morgen, feest van de heilige Engelbewaarders, tachtig jaar geleden is dat het Opus Dei is gesticht, nodigt ons uit een geestdriftige en vurige dankzegging tot de hemel te richten. We hebben ons op deze dag voorbereid door intenser met de allerheiligste Maagd Maria om te gaan. Nu zijn we haar in het bijzonder dankbaar voor haar moederlijke aanwezigheid bij elk van de stappen die deze familie van haar kinderen zet. De dankzegging van ieder van ons is heel verenigd met de heilige Jozefmaria en alle gelovigen van het Werk die deze weg reeds afgelegd hebben – met een speciale herinnering aan don Alvaro – en is gericht tot onze Moeder vanwege haar voortdurende hulp en vanwege het feit dat Zij ons altijd op onze weg heeft begeleid. Wij vragen haar ook voor ons van de hemel de gave te verkrijgen om deze weg die God op 2 oktober 1928 aan onze geliefde Vader, de heilige Jozefmaria heeft laten zien tot het einde af te leggen.

Gedurende meer dan tien jaar heeft de heilige Jozefmaria om licht gebeden om te weten (te komen) wat de Heer hem vroeg. Hij bediende zich van een schietgebedje uit het Evangelie: Domine, ut videam! (Lc., 18, 41); Heer, dat ik mag zien. Dit voortdurende gebed – ook tot Maria gericht – heeft hem op het beslissende moment voorbereid, zoals kardinaal Ratzinger nadrukkelijk heeft vermeld in een homilie die hij naar aanleiding van de zaligverklaring van onze Vader heeft uitgesproken.

Jozefmaria Escrivá – zo zei hij – heeft zich er al heel vroeg rekenschap van gegeven dat God een plan met hem had, dat Hij iets van hem wilde. Maar hij wist niet wat dat was. Hoe zou hij het antwoord kunnen vinden, waar moest hij het zoeken? Hij zette zich vooral aan het zoeken door naar het Woord van God, de heilige Schrift te luisteren. Hij las de Bijbel niet als een boek uit het verleden, noch als een boek vol problemen waarover wij discussiëren, maar als een woord uit het heden, dat vandaag tot ons spreekt: een woord waarin ieder van ons de hoofdrol speelt en zijn plaats moet zoeken om zijn weg te vinden. (kardinaal J. Ratzinger, homilie in de Mis van dankzegging voor de zaligverklaring van de Stichter van het Opus Dei, 19-5-1992)

Toen de heilige Jozefmaria dat onmiskenbare licht ontving over hetgeen God van zijn leven verwachtte, was hij onmiddellijk bereid dat te verwezenlijken. Hij kon inderdaad beweren: voor mij zijn in Madrid – in het klein – zoals bij Paulus in Damascus de schellen van mijn ogen gevallen en in Madrid heb ik mijn opdracht gekregen. (heilige Jozefmaria, brief, 2-10-1965) Deze goddelijke opdracht bestond erin de universele oproep tot heiligheid te verspreiden en tegelijkertijd in de schoot van de kerk een concrete weg – het Opus Dei – te openen om veel zielen te helpen beantwoorden aan deze roeping tot heiligheid en apostolaat, temidden van en middels hun beroepswerk en hun overige gewone omstandigheden.

Onze Vader was er zich heel duidelijk van bewust dat hij tegenover God niets was. Met een diepe overtuiging heeft hij gezegd en geschreven dat hij een onbeholpen en hardhorend instrument (heilige Jozefmaria, Instrucción, 19-3-1934, nr. 7) was, waaraan de Heer deze taak – die zo absoluut zijn vermogen te boven ging – had toevertrouwd, zodat men overduidelijk zou merken dat “dat” van God was en niet de uitvinding van een mens. Ik was toen zesentwintig jaar oud (…), had de genade van God en een goed humeur: verder niets. Maar zoals wij mensen met een pen schrijven, schrijft de Heer met een tafelpoot, zodat men ziet dat Hij het is die schrijft: dat is het ongelooflijke, dat is het wonderbaarlijke (heilige Jozefmaria, aantekeningen van een meditatie, 2-10-1962). Dit was zijn diepste overtuiging tot het eind van zijn dagen op aarde:eens te meer– riep hij uit een paar weken voordat hij naar de hemel ging – is in vervulling gegaan wat de Schrift zegt: dat wat dwaas is, wat niets waard is, wat – kan men zeggen – zelfs nauwelijks bestaat…, dat alles neemt de Heer en stelt het zich ten dienste. Zo heeft hij dat schepsel als Zijn instrument genomen(heilige Jozefmaria, aantekeningen van een meditatie, 19-3-1975).

Wij begrijpen dat het hier om een fundamentele onderrichting gaat, die deze datum ons biedt: de noodzaak om nederig te zijn, opdat God zich van ons kan bedienen als instrumenten voor Zijn heilsplan. De hoogmoed, de gerichtheid op het eigen ik, vormt de grote vijand van onze heiligheid en apostolische doeltreffendheid. Wanneer daarentegen de mens zich oprecht beschouwt als een nul aan de linkerkant, wanneer hij erkent dat al zijn mogelijke kwaliteiten van God komen en niet van hemzelf, dan is hij in de gesteltenis om in een doeltreffend instrument in de handen van God te veranderen.

Op dit punt aangeland kunnen wij een paar heel persoonlijke vragen formuleren. Hoe zie ik mij in de aanwezigheid van God? Denk ik dat ik iets heb, dat ik uit mijzelf iets voorstel, of erken ik dat alles een gave van de Heer is? Vraag ik Hem oprecht dat ik mezelf zó leer kennen als ik in Zijn ogen ben? De erkenning van ons niets moet echter niet uitmonden in pessimisme of frustratie, maar in een groter vertrouwen op en overgave aan de Heer. Laten wij nadenken over die overweging van de heilige Jozefmaria: Gooi die wanhoop, die uit de kennis van je nietswaardigheid voortkomt, van je af. – Het is waar: economisch gezien ben je een nul…, naar je maatschappelijk aanzien gemeten ben je ook een nul…, hetzelfde geldt voor je deugden en capaciteiten. Maar links van al deze nullen staat Christus… En wat een onmeetbaar groot getal wordt dat! (heilige Jozefmaria, De Weg, nr. 473).

Als we tegen onze ellende aanlopen moeten we ons krachtiger aan de hand van God vastgrijpen, in de zekerheid dat Hij, omdat Hij ons heeft gezocht, ons alle hulpmiddelen geeft om de hindernissen te overwinnen. Op deze nederigheid gebaseerd zullen we in de gesteltenis verkeren om de apostolische uitdagingen aan te gaan waartoe onze christelijke roeping zelf, die uit haar eigen aard roeping tot het apostolaat is, ons oproept. Dat zegt het Evangelie heel duidelijk, wanneer de Heer de eerste Twaalf bij elkaar roept opdat ze bij Hem zouden blijven en Hij ze uit zou kunnen zenden om te preken (vgl. Mc. 3, 13-14). Met deze eerste twaalf zijn wij allen door Jezus Christus bijeen geroepen om Zijn naam te brengen naar de mensen met wie we omgaan. Tenslotte is het de Heer die iemand tot apostel aanstelt, niet onze eigen inbeelding. De apostel – dringt de Paus aan – stelt niet zichzelf aan; het is de Heer die dat doet. Daarom moet hij voortdurend op de Heer terugvallen (Benedictus XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 10-9-2008).

De apostel spreekt niet in eigen naam, maar geeft door wat hij heeft ontvangen. Zo hebben de eersten zich gedragen en op dezelfde manier moeten wij christenen vandaag de dag handelen. De Paus zei kortgeleden als commentaar op de roeping van Sint Paulus: eens te meer komt onmiddellijk het idee naar voren van andermans initiatief, dat van God in Jezus Christus. Wij horen dit initiatief absoluut te gehoorzamen. Maar bovenal wordt het feit onderstreept dat men een zending heeft ontvangen die in Zijn naam vervuld moet worden, waarbij ieder persoonlijk belang absoluut op het tweede plan wordt geschoven (Benedictus XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 10-9-2008).

Wij mogen nooit vergeten dat diezelfde God – zonder ons de vrijheid te ontnemen – op elk moment, in elke omstandigheid onze meest complete trouw wil. Daarom moeten we goed beseffen dat wij op geen enkel moment alleen zijn: Hij volgt ons, luistert naar ons en Hij wenst ons – zonder dat Hij iets of iemand nodig heeft – voortdurend nodig te hebben. Onze Vader heeft ons met het oog op deze dagelijkse realiteit uitgenodigd meer te denken aan dat ecce ego, quia vocasti me (1 Sam. 3, 6), hier ben ik, omdat U mij geroepen heeft. Ja, de Heer onderhoudt een volhardende dialoog met ons, en Hij hoopt dat wij edelmoedig aan Zijn voorkeursliefde voor ons beantwoorden.

Benedictus XVI noemt een andere eigenschap op die vereist is om leerling van de Meester te zijn, behalve geroepen en gezonden te zijn: daadwerkelijk de apostolische zending uit te oefenen met ons voorbeeld en met de leer, met het getuigenis van onze werken en woorden. Naar aanleiding van het voorbeeld van Sint Paulus heeft hij dat naar voren gehaald toen hij zei dat de titel “apostel” geen eretitel is of kan zijn; hij neemt heel het bestaan van de persoon die deze titel draagt concreet en dramatisch in beslag. (Benedictus XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 10-9-2008)

Caritas Christi urget nos (2 Kor. 5, 14), de liefde van Christus laat ons geen rust, heeft de heilige Paulus aan de Korintiërs geschreven. Hij had geen rust vanwege de ijver voor de redding van de zielen, naar het voorbeeld van Onze Lieve Heer, die voor allen is gestorven, opdat zij die leven niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem die ter wille van hen is gestorven en verrezen. Daar haalde hij de volgende conclusie uit: zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen (2 Kor. 5, 15 en 17).

Het is nodig dit nieuwe leven, eigen aan het Evangelie, aan andere harten door te geven, totdat iedereen brandt met het vuur van deze liefde. Het noodzakelijke gevolg van het feit dat wij door de liefde van God zijn geraakt, is dat we al het mogelijke doen om Jezus Christus aan de andere mensen te doen kennen, opdat zij Hem volgen en beminnen. Hoe kunnen de arme zielen– heeft de heilige Jozefmaria gezegd – in deze kleine en onrustige wereld met de verwarring van ideeën die er heerst, het Doopsel vragen, als niemand hun de christelijke leer uitlegt? Fides ex auditu, zegt de heilige Paulus. Hoe zullen ze in God geloven, zonder van Hem te hebben gehoord? En hoe kan men van Hem horen, als niemand Hem verkondigt? (Rom. 10, 14). Jezus Christus heeft zo niet gehandeld; de Heer heeft ons het voorbeeld gegeven, maar Hij heeft eveneens onderwezen: coepit facere et docere (Hand.1, 1). (heilige Jozefmaria, aantekeningen van een samenzijn, 5-1-1968).

En tegenover de uitvluchten waarin onze gemakzucht of verburgerlijking zich soms vermommem, legde hij uit: waarom zou ik me in het leven van de anderen mengen? Omdat ik de plicht heb, omdat ik christen ben! Omdat Christus zich in jullie leven heeft gemengd en in het mijne! Net zoals Hij zich met dat van Petrus en van Paulus heeft bemoeid, met dat van Johannes en Andreas… En de apostelen leerden hetzelfde te doen. Anders zouden ze na het ontvangen van die nadrukkelijke opdracht van de Meester: gaat uit en verkondigt…, niets hebben ondernomen en ze zouden alleen met zijn twaalven zijn gebleven: er zou geen Kerk zijn (heilige Jozefmaria, aantekeningen van een samenzijn, 14-2-1960).

Over een paar dagen zal er een gewone vergadering van de Synode van de bisschoppen beginnen, die gewijd is aan de overweging van het Woord van God in het leven en de zending van de Kerk. Jullie weten al dat de Paus me heeft opgedragen hieraan deel te nemen. De aanwijzingen van de Paus steunend, vraag ik jullie voor de vruchten van deze bijeenkomst met de opvolger van Sint Petrus te bidden en te doen bidden.

Laten we ons inspannen iedere dag het Woord van God beter te leren kennen, door met liefde en verering tot de Heilige Eucharistie te naderen – met het licht van de Traditie van de Kerk en de leiding van het Leergezag – en in het bijzonder tot de heilige Evangelies, om van de Heer te leren en Zijn onderrichtingen in praktijk te brengen. Laten wij Zijn leer opportune et importune (vgl. 2 Tim. 4, 2), mét en zónder gelegenheid verspreiden, zoals Sint Paulus heeft gedaan. Zo zullen we nadat we de moeite gedaan hebben om het Evangelie te verkondigen, aan het eind van ons leven met de Apostel kunnen uitroepen: Ik heb de goede strijd gestreden, de wedloop voleind, het geloof bewaard. Nu wacht mij de krans der gerechtigheid, waarmee de Heer, de rechtvaardige rechter, mij zal belonen op de grote dag, en niet alleen mij, maar allen die met liefde uitzien naar Zijn komst (2 Tim. 4, 7-8).

Er zijn deze maand nog andere feesten van Maria. Laten we meer onze toevlucht nemen tot de voorspraak van onze Moeder, met het sterke verlangen heel mariaal te zijn. Laten we meer vroomheid leggen in het bidden van de rozenkrans, een machtig wapen(heilige Jozefmaria, De heilige rozenkrans, Voorwoord)in de grote strijd voor de heiligheid. Zaterdag 20 september ben ik in Zaragoza geweest, waar ik een afspraak had. Ik heb daar bij Maria van de Pilaar gebeden in vereniging met de gebeden van de heilige Jozefmaria in die kerk. Ik ben ook naar Torreciudad geweest, waar ik veel behoeften aan de voeten van Onze Lieve Vrouw heb gelegd, heel verenigd met het smeekgebed van onze Vader. De volgende dag, zondag, ben ik naar Rome terug­gegaan. Ik vind het erg dat ik niet heb kunnen neerknielen voor Onze Lieve Vrouw tot vrijkoping van de slaven, in haar basiliek in Barcelona.

Ik bid iedere dag dat de heiligverklaring van de heilige Jozefmaria – de zesde zal het de zesde verjaardag ervan zijn – iedereen weer flink wakker schudt, want als wij ons werkelijk kinderen van onze Vader willen noemen, moeten wij in onze ziel dagelijks echte verlangens naar bekering, naar heiligheid bevorderen, door met vreugde het nunc coepi te beleven (Ps. 76, 11 (Vulg.)). Ons persoonlijk apostolaat zal niet doeltreffend zijn zonder de inspanning ons persoonlijk iedere dag te bekeren. Dit idee heb ik sinds die 26 februari 2002, toen ik de datum van de heiligverklaring wist, herhaald zolang wij ons hierop voorbereidden. Deze suggestie, die de heilige Jozefmaria nu dagelijks vanuit de hemel tot ons richt, zoals hij daarvóór op aarde al deed, heeft niet aan kracht ingeboet.

Met alle genegenheid zegent jullie

jullie Vader

      + Javier

Rome, 1 oktober 2008.